Het rhemrev- rapport (2024)

In 1903 schreef J.T.L. Rhemrev, officier van justitie op Batavia, een rapport over mishandeling en gevangenneming van koelies aan de oostkust van Sumatra. Dat rapport is in de doofpot gestopt. Jan Breman vond het terug tijdens een speurtocht in het Algemeen Rijksarchief. Volgende week verschijnt zijn boek 'Koelies, planters en koloniale politiek', waarin het Rhemrev-rapport in zijn geheel is opgenomen. door Rudy Kousbroek Toen ik nog niet lang in het mannenkamp was werd mij een kleine, gedrongen man aangewezen — dat is de heer P, van onderneming X: die had de gewoonte de wiedvrouwen bij de haarwrong langs de grond te sleuren als hem iets niet beviel en soms liet hij ze hun eigen urine opdrinken. En die daar, dat was de heer Q, van onderneming Y, die er een soort harem op na hield waarmee hij op hari besar (rustdag op de 1ste en 15e van de maand) hele orgieën aanrichtte: 'het oudste meisje in die troep was zestien'. Wanneer ik die mijnheer Q op de wasplaats zag baden moest ik daar altijd aan denken; ik keek naar zijn weinig indrukwekkende orgaan (een kers in een struik) en trachtte me voor te stellen wat zijn eigenaar, een verlepte man met hangbuik, er mee had uitgespookt. Het was niet voor het eerst dat ik zulke verhalen hoorde: op het Internaat circuleerden al gefluisterde details over mishandelingen en seksuele uitspattingen op de plantages. Er waren klasgenoten die zelf hadden gezien hoe hun vader een inlander had afgeranseld. Ik had nooit precies geweten wat ik ervan geloven moest, maar in het mannenkamp bleek duidelijk dat zulke verhalen wel op waarheid moesten berusten — iedereen wist ervan en er werd vrij openlijk over gesproken. Ik leerde er ook de context kennen waarin dat altijd gebeurde, die van: wat wil je, 't zijn ruige bonken met een hart van goud, maar waar gehakt wordt vallen spaanders, je kunt nu eenmaal geen omelet bakken zonder eieren te breken, met zachtheid kom je nergens, het is de enige taal die de inlanders begrijpen, etc. etc. Je voelde ook instinctief dat over zulke dingen niet kon worden gesproken met buitenstaanders, die kenden immers de verhoudingen niet en zouden het 'verkeerd beoordelen'. Uit de manier waarop erover werd gesproken volgde ook dat het 'vroeger' nog heel wat hardhandiger toeging. Een boek dat je in dat verband wel eens hoorde noemen was De millioenen uit Deli van een zekere Van den Brand, een naam die op Sumatra's Oostkust nog niet was vergeten en nog altijd in staat was de gemoederen te verhitten. Pas veel later, toen ik me begon te yerdiepen in de verhoudingen die 'n het vooroorlogse Nederlands-Indië hadden bestaan, kreeg ik het boek voor het eerst onder ogen. De v olgende passage mag een idee geven van de inhoud: »...op een goeden dag stond de controleur, die de noodige voorzorgen genomen had, dat zijne komst "iet vooruit had kunnen worden aangekondigd, onverwachts op de Qedoelde onderneming en bij een "°kje, dat voorzien was van een getralied venstertje en van eene deur, die van buiten met een stevig hangslot was afgesloten. Dit hokje was het hospitaal der onderneming. Uit het tralievenstertje sloeg een Verpestende stank naar buiten en daarbinnen in eene ruimte van enkele vierkante meters lagen twee Javanen, acht Javaansche vrouwen en - een lijk. Het laatste, zoals later bleek, reeds ongeveer sedert V| er-en-twintig uren. Gelegenheid te baden was er niet, drinkwater was er niet, eene inrichting om natuurlijke behoeften te voldoen

was er niet. Dit laatste geschiedde op den grond en de zieken krabbelden dan met de handen wat zand bij elkander om daarmee hun uitwerpselen te kunnen bedekken en door een reet onder de omwanding heen naar buiten te kunnen schuiven. Als de dorst hun te ondraaglijk werd, moesten zij maar zien, voor een gedeelte van hun rantsoen rijst en gedroogde visch... dat hun eenmaal per dag verstrekt werd, van voorbijkomende koelies wat drinkwater in te ruilen. Eens in de veertien dagen kregen de zieken kinine. Deze bijzonderheden omtrent de 'geneeskundige behandeling' ervoer de controleur, door de ongelukkige schepsels, die vergingen van vuil en ongedierte, door de tralies heen te ondervragen." Uit het verdere onderzoek bleek dat de koelies op die onderneming zwaar ondervoed waren en dat de arts die verplicht was ten minste eens in de veertien dagen het hospitaal te bezoeken zich nergens druk om had gemaakt. „... De zieken, die zeker niet gedacht hadden, nog ooit levend uit deze moordinrichting te komen, werden naar het civiel hospitaal te Loeboeq Pakam vervoerd, waar een der Javaansche vrouwen ook nog binnen korte tijd overleed. Op haar sterfbed werd zij door den controleur onder eede gehoord en bevestigde nog eens alles aangaande de 'behandeling' in het 'hospitaal' der onderneming, waarin zij zeide meer dan veertig dagen te hebben doorgebracht... Ook deelde zij nog mede dat de toewan besar eiken dag door het tralievenster kwam kijken en belangstellend aan de zieken de vraag toeriep of zij nog niet dood waren, terwijl hij zijn spijt te kennen gaf als dit nog niet het geval was..." 'Overdreven' Toen ik deze dingen voor het eerst las had ik al weinig illusies; ik had

boeken als Rubber en Koelie gelezen, van Székely-Lulofs en de verhalen die ik in het kamp had gehoord deden vermoeden dat het daarin beschrevene nog onder de waarheid bleef. Maar desondanks had ik moeite met verhalen als deze: ik sloot me ervoor af. Als ik probeer te reconstrueren hoe ik dat deed kom ik uit bij dezelfde termen als door zoveel anderen gebruikt zijn: 'sterk overdreven', 'hoge uitzonderingen', 'incidentele ontsporingen'. Het was bovendien al 'zo lang geleden'. Dat was het in feite niet: toen de oorlog begon was het, om een vergelijking te maken met nu, ongeveer zo dichtbij als het kabinet Drees op dit moment is voor ons. Het was de tijd van de Atjeh-oorlog, die in 1942 ook nog vers in de herinnering lag: in het mannenkamp waren verschillende oudgedienden die er nog in hadden meegevochten. Hoewel ik dus niet kan zeggen dat ik er niet van wist heb ik me er nooit toe kunnen brengen uit De millioenen uit Deli te citeren, zelfs niet in de polemieken die ik in de loop van de jaren gevoerd heb met diverse vertegenwoordigers van de 'Daar werd wat groots verricht'maffia, die overigens natuurlijk van de ware toedracht nog heel wat meer wisten dan ik. Maar die hielden hun mond; en ik ook. Goed beschouwd is dat wat Madeion Székely-Lulofs en anderen, zelfs Du Perron, eigenlijk ook hebben gedaan. Dit mag illustreren hoe gemakkelijk het is juist de ergste verschrikkingen weg te praten, vooral in eigen kring: verklaringen van het zojuist genoemde type — overdreven, ontsproten aan koeliefantasieen en wat dies meer zij, hoge uitzonderingen, individuele ontsporingen begaan door buitenlanders — al deze en dergelijke uitvluchten, ook al zijn het leugens, worden

dankbaar aanvaard, ze worden als het ware geanticipeerd en door de mensen zelf aangevuld; niet altijd uit doortraptheid of medeplichtigheid, maar eenvoudig om van een nachtmerrie verlost te zijn. Als gevolg van de publikaties van Van den Brand en anderen kwamen al in het begin van de eeuw de misstanden op Sumatra's Oostkust regelmatig in de Tweede Kamer aan de orde, maar 'zelfs de minister lachte als de spreker van de gruwelijke wreedheden verhaalde', zoals F. Tichelman aantekent in een historische beschouwing over de SDAP en Indonesië. Toch was die minister, zoals nu onomstotelijk is komen vast te staan, van die 'gruwelijke wreedheden' volkomen op de hoogte. Het was zelfs nog veel erger dan Van den Brand had beschreven. Doofpot De toedracht, in het kort, is als volgt: een officieel rapport over de toestanden op Sumatra's Oostkust, dat in opdracht van de regering was gemaakt en vervolgens in de doofpot was gestopt, is kortgeleden achterhaald door Jan Breman, hoogleraar aan de Erasmus Universiteit en het Institute of Social Studies; dit rapport, vergezeld van een monografie over Het arbeidsregime op de grootlandbouwondernemingen aan Sumatra's Oostkust aan het begin der Twintigste Eeuw van de hand van Breman, wordt nu over enkele dagen gepubliceerd. Het document waarover het hier gaat is bekend als het Rhemrevrapport, naar de Officier van Justitie, verbonden aan de Raad van Indië op Batavia, J. T. L. Rhemrev, die op 24 mei 1903 van Gouverneur-Generaal W. Rooseboom de opdracht kreeg een administratief onderzoek in te'stellen naar 'de in de brochure van Mr. J. van den Brand, getiteld De millioenen uit Deli, beweerde mishandelingen en

onwettige gevangennemingen van op de industrieele ondernemingen in genoemd gewest werkzame koelies en andere personen, zoomede naar de beweerde onregelmatigheden bij de rechtspraak der Magistraten'. Rhemrev kreeg van de Procureur-Generaal een aanvullende instructie om strafbare feiten strafrechtelijk te vervolgen. Een maand later was hij in Medan en begin 1904 lag het rapport over zijn onderzoek op het bureau van de Gouverneur-Generaal, die het vrijwel onmiddellijk doorstuurde naar Nederland. „Bij de bespreking van de Indische begroting in het najaar van 1904 in het Nederlandse parlement", schrijft Breman, „kwam vast te staan dat de minister het Rhemrev-rapport tot elke prijs uit de openbaarheid wilde houden. De formele argumenten die de bewindsman aanvoerde voor zijn weigering om het document zelfs maar ter vertrouwelijke inzage te geven aan Kamerleden waren dat degenen waaraan misdrijven of andere laakbare handelingen ten laste waren gelegd niet de gelegenheid hadden gekregen zich tegen de beschuldigingen te verweren. Publicatie zou ook verder geen practisch nut opleveren. In plaats van stil te blijven staan bij wat was gebeurd oordeelde hij het beter alle aandacht te richten op de aangekondigde verbeteringen". Deze Minister van Koloniën was de anti-revolutionair A. W. F. Idenburg, die van 1909-1916 ook zelf Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië zou zijn. Na lang aandringen citeerde hij enkele conclusies uit het rapport: „niet meer dan een topje van de ijsberg", aldus Breman, „maar ook de politieke oppositie legde zich uiteindelijk neer bij een motie, ingediend door woordvoerders van de regeringspartijen. Hierin werd de minister dank gezegd voor de verstrekte inlichtingen

en met instemming werd kennis genomen van zijn toezegging maatregelen te zullen nemen om een einde te maken aan de geconstateerde misstanden bij de koelie-arbeid in Deli". Daarvan kwam, om even op de gebeurtenissen vooruit te lopen, uiteraard niet veel. Er werd een arbeidsinspectie ingesteld die wéinig om het lijf had en zonder moeite om de tuin kon worden geleid en het onderdeel van de koelie-ordonnantie dat de aanleiding was van alle ellende, de zg. poenale sanctie, zou pas na 1929 'geleidelijk' worden afgeschaft; niet op last van het Gouvernement, maar onder druk van een Amerikaans dreigement de import van Deli-tabak te verbieden zolang deze nog onder feitelijke slavernij verbouwd werd. Deze poenale sanctie gaf de planters namelijk het recht weggelopen koelies te bestraffen; een contractkoelie bevond zich in feite volkomen in de macht van de werkgever, hetgeen deze in staat stelde hem te dwingen te werken voor een derisoir loon. Een wettelijk minimumloon bestond niet, en kwam er ook niet. Het Rhemrev-rapport, schrijft Breman, „lijkt nadien in de vergetelheid te zijn geraakt. In een van de weinige recente publicaties over de plantagesamenleving aan Sumatra's Oostkust (K. J. Pelzer: Planter and Peasant, 1978) maakte Pelzer gewag van de aan Rhemrev gegeven opdracht. Uit het feit dat het gelukt was diens rapport buiten het bereik van onderzoekers te houden, leidde deze auteur af — terecht naar nu blijkt — dat de daarin vermelde gegevens nog schokkender moesten zijn dan wat Van den Brand op schrift stelde. Op deze laatste uitlating stuitte ik toen ik werkte aan een studie over koloniale arbeidsmigratie in Zuid- en Zuidoost Azië (J. C. Breman, Arbeidscirculatie en rurale transforwaf/e

in koloniaal Azië, 1985). Een speurtocht in het Algemeen Rijksarchief bracht het Rhemrevrapport weer boven water. Het was niet vernietigd, zoals we nu zouden vrezen, maar alleen zo goed opgeborgen dat geheimhouding ervan verzekerd bleef ook toen het koelieschandaal allang uit het publieke zicht was verdwenen. Door het verslag van Rhemrev onverkort op te nemen hoop ik dat deze bron alsnog de aandacht krijgt die zij verdient." Fa^ade Het Rhemrev-rapport is ondraaglijke lectuur. Maar het zijn niet alleen de beroerd makende details die je achtervolgen, wat vooral machteloze woede opwekt is het beeld van de minister die in het parlement vrolijk de sprekers uitlachte die Van den Brand citeerden en ondertussen heel goed wist dat het in werkelijkheid nog veel erger was. Het is die mentaliteit, dat de vermoorde onschuld uithangen, die fa?ade van zindelijk fatsoen die ik als het ellendigste aspect van het kolonialisme ben gaan zien. „Bij de behandeling van de Indische begroting in 1900 zei Cremer (de toenmalige minister van Koloniën en als Delipionier volkomen van de toestand op de hoogte) laatdunkend dat de jaarlijkse Deli-speech van deze afgevaardigde hem verveelde", schrijft Breman, ,,(...)zoals al vermeld ontkende deze minister in 1900 opnieuw de juistheid van beweringen over mishandeling. Op een partijcongres beklaagde de socialistische woordvoerder inzake koloniale vraagstukken zich om de koelheid en geringschatting die hem in het parlement ten deel vielen..." Hypocrisie Bij iedere discussie over deze onderwerpen, niet alleen toen maar ook nu nog, krijg je met die zelfde hypocrisie te maken. Iemand die op dat gebied zijn sporen verdiend had was bijvoorbeeld Willem Brandt, iemand met wie ik het een paar maal aan de stok heb gehad en die naar mijn overtuiging van de gruwelen die in de Nederlandse tijd op Deli hebben plaatsgehad beter op de hoogte moet zijn geweest dan wie ook, alleen al op grond van het feit dat hij vóór de oorlog jarenlang hoofdredacteur is geweest van de Deli-Courant. (Dat was de krant die er in 1926 op aandrong alle nationalisten zonder vorm van proces tegen de muur te zetten. Iemand die daartegen protesteerde was Chalid Salim, hetgeen hem op vijftien jaar BovenDigoel kwam te staan. Het boek dat Salim over deze belevenis heeft geschreven is hier al vaker ter sprake gekomen.) Bovendien heeft Willem Brandt in dezelfde mannenkampen gezeten als ik en het is dus aannemelijk dat de dingen die ik daar hoorde ook hem bereikten; overigens wist hij dat allemaal natuurlijk al lang. Maar vooral: van zijn hand verscheen in 1948 een geschiedenis van Sumatra's Oostkust, getiteld De aarde van Deli, en men mag aannemen dat hij daarvoor ook wel enig bronnenmateriaal heeft ingekeken; het is vrijwel onmogelijk dat hij daarbij niet op de boeken van Van den Brand, Tschudnowsky en andere publikaties over de koelieschandalen zou zijn gestuit. Deze namen waren trouwens, zoals ik al zei, over de hele Oostkust bekend: Willem Brandt kende ze natuurlijk even goed als wie ook. Niettemin bestond hij het om in De aarde van Deli met geen woord te reppen van deze zaken. Het hele boek is een ode aan wat Du Perron al aanduidde als 'de harde werrekers' en geschreven in — ook een term van Du Perron — het 'volle krop-geluid'. Dat klinkt als volgt: „..Zij zijn tot een bepaald type gegroeid, deze mannen van de Oostkust. Zij hebben een land gemaakt met hun handen en met hun brein en zij voelen zich met dit land verbonden, er vast in geworteld; zij houden meer van Deli dan van welk ander land ook ter wereld, en het zal altijd het land van hun heimwee zijn. „Physiek en geestelijk is de Deliaan van brede allure. Het zijn over het algemeen kerels als bomen, met ontzaglijke schouders en handen, een sterk bruingebakken gezicht, waarin men ogen aantreft met de verre open blik die men vaak bij zeelieden vindt, en een krachtige mond, waaruit gaarne een daverende lach dreunt. Er straalt een jongensachtige vreugde van deze enorme, mannelijke gestalten. Zij zijn geboren optimisten, en aanvaarden al het

ZIE VERDER PAG.

VERVOLG VAN PAG. CS. 1

HET RHEMREV-RAPPORT

kwaad en het goed van de wereld met dezelfde haast naïeve opgewektheid. Hun zin voor rechtvaardigheid en eerlijk spel is bijzonder groot. Zij hebben er een Maleis woord voor, dat deze begrippen onvertaalbaar goed samenvat en dat hun koelies op de mond bestorven ligt: patoet. „Want al behandelen zij in de pioniersjaren het werkvolk wel eens onnadenkend ruw wanneer zij menen dat het zijn plicht niet doet, ze zijn zacht als boter als er geholpen moet worden en ze spelen in de koelieverblijven desnoods zelf voor vroedvrouw bij een moeilijk geval als er geen dokter bij de hand is..." Je zou er tranen bij in je ogen krijgen. Het Rhemrev-rapport geeft van dat voor vroedvrouw spelen helaas een wat ander beeld: „De assistent Moens heeft ongeveer twee maanden voor het verhoor van de contractvrouw Atimah, echtgenoote van den inlander Bohin ('t verhoor dier vrouw had plaats op 29 juli jl.) genoemde vrouw, omdat ze te weinig rupsen had verzameld, eerst een paar rotanslagen op haar rug toegebracht en daarna met zijn geschoeiden voet tegen haar lendenen geschopt, niettegenstaande zij hoogst zwanger was (acht maanden). Tengevolge van den haar toegebrachten schop voelde zij hevige pijnen in haar zijde en in den buik. Zij werd zoo onwel dat zij zich niet meer kon voortbewegen. Haar man, die dat zag, heeft haar toen opgenomen en in een slendang naar de Javanen-pondok op de onderneming gedragen. Bij hare thuiskomst bewoog haar vrucht zich hevig. Vier dagen daarna heeft haar vrucht zich nog eens bewogen en na dien tijd voelde Atinah geen leven meer. Vijftien dagen na de ondergane mishandeling heeft zij een levenloos kind ter wereld gebracht. Het hoofdje van het kindje was ter linkerzijde ingedeukt, zoo dat het linkeroog niet te zien was.." Begrafenis Zacht als boter, die bomen van kerels met hun verre open blik. Vooral waar het kinderen betreft. Zo wordt een koelie genaamd Tjitropawiro op dezelfde kebon — de onderneming Mariëndal van de Deli Maatschappij — door de administrateur, de heer Ingermann, met klappen en vuistslagen naar zijn werk gestuurd nadat hij toestemming heeft gevraagd zijn kind te begraven, dat die nacht gestorven is. Als hij van zijn werk thuiskomt verneemt hij „van zijn wettige vrouw met name Kernen dat de tuinman van de heer Ingermann, op last van dezen, het lijk van zijn kind, zonder eenige solemniteit, begraven had". Ingermann geeft hiervoor als verklaring „dat 't overlijden van bedoeld kind voor Tjitropawiro geen reden was om van 't werk weg te blijven". Stel je voor, dan kon je wel aan de gang blijven. Een detail dat en passant boekdelen spreekt is dat een administrateur zonder verdere formaliteiten opdracht kon geven een lijk te laten begraven; als men weet dat er, zoals Van den Brand al constateerde, geregeld koelies werden doodgeslagen zijn de implicaties duidelijk. Een andere omstandigheid waarbij je in het licht van dit feit de schrik om het hart slaat is dat in de uitzonderlijke gevallen dat een vervolging wordt ingesteld het proces vaak geen doorgang kan vinden omdat de getuigen spoorloos zijn verdwenen. Het Rhemrev-rapport bevat van al deze dingen ettelijke voorbeelden. Overweldigend De opeenvolging van verschrikkingen in het rapport is zo overweldigend dat het niet mogelijk is er in kort bestek een indruk van te geven. „Ongeveer te zelfder tijd heeft genoemde beheerder (J. F. Petersen) zijn oppasser last gegeven de Chineezen Ho A Tjit, Tjin Koean Kong en Fong A Sie, toen zij bij het houtdragen een rivier moesten passeren en om drinken vroegen, met hun staarten aan elkander te binden en onder water te houden, welke last door diens oppasser werd uitgevoerd door de hoofden dezer Chineezen onder water te houden en, toen ze weer boven water kwamen en 't ingeslikte water uitbraakten, hen weder onder te dompelen". Dat de assistent D. Jongens „..de Javaansche vrouwen Tjemp en Sani.. na haar geheel naakt te hebben uitgekleed en met een lederen riem op haar bloote billen, terwijl zij met den buik op de grond lagen, verscheidene hevige slagen te hebben toegebracht waardoor genoemde lichaamsdelen met striemen overdekt waren, en nadat zijn huishoudster op zijn last haar aangezicht, borsten en schaamdeelen met fijn gestooten lombok (spaansche peper) had ingewreven — aan palen onder de destijds door hem bewoonde assistentenwoning aan handen en voeten heeft gebonden, in dier voege dat ieder dier vrouwen wijdbeens en met uitgespreide armen tussen twee palen kwam te staan.." „..toen Kamiso op zekeren morgen, nu ongeveer 6 maanden geleden, bij hem op den weg van het emplacement Saint Cyr naar de bovenafdeeling dier onderneming in de nabijheid van een in aanbouw zijnde schuur gebracht werd, eerst Kamiso's handen aan een der teugels of leidsels van zijn paard bevestigd

heeft, daarna te paard is gestegen en vervolgens Kamiso, in dien gebonden toestand, naast zijn dravend paard voortgetrokken heeft, naar de op circa een uur lopens verder gelegen Javanen-pondok.." Alleen al de eerste bladzijden van het rapport (het volledige verslag omvat er 82) leverde deze voorbeelden op, met overslaan van de 'gewone' gevallen van mishandeling zoals vastbinden, opsluiten zonder eten, 'djemoeren' (in de zon zetten zonder drinken), toedienen van 20-50 rottanslagen, inwrijven met djilatang- of kemadoe-bladeren (vergelijkbaar met brandnetels maar veel erger) en vervolgens met water begieten; kleinigheden als slagen met de vuist of de vlakke hand worden in het rapport meestal niet eens afzonderlijk beschreven. Een indruk geven van hst hele verslag is eenvoudig onmogelijk. Er komt nog bij dat het onderzoek uiteraard door de planters met hand en tand werd bemoeilijkt en gesaboteerd en er, naarmate het vorderde, steeds meer getuigen verdwenen en sporen werden uitgewist. Het ontbrak de ondernemingen niet aan middelen de koelies onder druk te zetten om niet te getuigen; meerdere getuigenissen konden alleen worden verkregen doordat sommige koelies zich in de gevangenis bevonden en zich buiten het bereik voelden van hun werkgevers, of in het ziekenhuis, zoals in het geval van de „2 Javaansche contractvrouwen, (die) beide naakt, en een Javaan — met name Gombong — wiens schaamdeelen slechts met een stuk kain bedekt waren doch die overigens geen kleren aanhad, langs de koelieloodsen werden rondgeleid., de Javaansche vrouw Sarminah II, die op 23 october jl. door mij als verpleegde in het civiel hospitaal te Loeboeq Pakkam aangetroffen en verhoord werd., deelde mij nog mede., dat een der bovengenoemde vrouwen zich uit schaamte heeft opgehangen en dat de andere in den namiddag, na 't rondleiden, door den mandoer Noer-Kasan doodgeranseld — en daarna, aan een koffieboom tegenover de administrateurswoning opgehangen is." In andere gevallen is het haat en nijd tussen de planters zelf die tot het uitlekken van schandalen leidt: „Vermelding verdient hetgeen iemand, die op deze onderneming (Tandjong Kassau) als assistent onder de bevelen van den heer Van Beneden gediend heeft, mij heeft medegedeeld omtrent mishandelingen op koelies, door hem zeiven bijgewoond. Die mishandelingen zijn de volgende: de Javaansche vrouw Prawiro kwam op zekeren dag te laat op 't werk. Zij had den nacht doorgebracht bij den assist Steyn Parvé. Voor straf liet de heer Van Beneden haar werken in een sloot waar ze den geheelen dag tot aan den buik in het water moest staan, blijkbaar om die vrouw een ziekte te bezorgen...

eene andere Javaansche vrouw, die ter zake van desertie door den Magistraat gestraft en na expiratie der straf op de onderneming teruggebracht was, werd onmiddellijk na hare terugkomst in het kantoor van den heer Van Beneden gebracht en daar met zulk een zwaren stroom geëlectriseerd dat zij er van waterde en ontlasting kreeg, en zulks terwijl die vrouw ziek was..." Seksuele mores Behalve een illustratie van wat Willem Brandt die 'bijzonder grote zin voor rechtvaardigheid en eerlijk spel' noemde, zodat het woord 'patoet' hun koelies 'op de mond bestorven lag', verduidelijkt het bovenstaande ook nog iets omtrent de seksuele mores op de ondernemingen, en de motieven die een mishandelde koelie ervan konden weerhouden om een aanklacht in te dienen. De ondervinding heeft geleerd, schreef Rhemrev, „dat de koelies, al hadden zij ook de meest gegronde reden tot klagen, niet licht er toe overgingen hun werkgevers te beschuldigen. Alleen daar, waar de verdrukking buitengemeen groot was, kon men verwachten klachten te zullen horen". Het andere chapiter, de seksuele mores op de ondernemingen, vormt een onderwerp waarover uiteraard nooit werd geschreven, maar waarover de meest fantastische verhalen de ronde deden in de Delianenwereld (en later in het mannenkamp). In het Rhemrev-rapport komt soms even het topje van de ijsberg boven: „... waarbij dit Bestuurshoofd (de Assistent-resident van Asahan) mij mededeelde dat de inlander Si Said, contractkoelie van de onderneming Oud Tanah Radja die ter bestraffing opgezonden was, hem had meedegedeeld dat zijne opzending verband hield met een ongeoorloofde verhouding tussen een der assistenten dier onderneming en de vrouw van genoemden koelie.." Dat 'ter bestraffing opzenden', een gebruik waarover Van den Brand ook het nodige vertelt in De millioenen uit Deli, kwam er practisch op neer dat de planters iedere koelie die zij wilden gevangen konden laten zetten, door ze naar de Bestuursambtenaar te sturen met een briefje waarop vermeld stond wat zij misdaan hadden — vaak met de strafmaat er alvast bij, die dan zonder de minste vorm van proces werd uitgevoerd. De reden dat dit niet nog veel vaker gebeurde is dat de administratie van de ondernemingen liever zag dat een koelie bleef werken en daarom de voorkeur gaf aan zelf (lijf)straf geven, en omdat men algemeen van mening was dat de koelies het in de gevangenis 'veel te goed hadden'. Zij gaven er ook zelf verre de voorkeur aan in gevangenis te zitten en smeekten soms om te mogen blijven. Breman zegt ergens dat alleen al voor het eten van een gevangene meer dan het dubbele werd betaald

van wat hij op de plantages aan loon ontving. De gevangenisstraf impliceerde overigens ook arbeid: de zg. krakalstraf (dwangarbeid); in het proefschrift van A. M. C. Bruinink-Darlang over het Penitentiair stelsel in Nederlands-Indië kan men lezen hoe de Delische Cultuur-maatschappijen voortdurend druk probeerden uit te oefenen om de krakalstraf verzwaard te krijgen. Het bestaan van de koelies op de ondernemingen was immers vele malen erger. Dat is waar de schoen wrong: de poenale sanctie maakte van de koelies feitelijke dwangarbeiders en dat stelde de maatschappijen in staat hen voor zulke ongelofelijk lage lonen te laten werken. Die lonen waren de bron van alle ellende; het was ook wat de planters tot zulke hardvochtigheden dwong: wie niet op die manier optrad bereikte geen rendement en wie daarin tekortschoot vloog er onherroepelijk uit. Ook op dat niveau was het een meedogenloze samenleving; de planters hadden wel hoge inkomens en tantièmes, maar zij leefden onder een voortdurende vrees gepasseerd of ontslagen te worden. Vertakkingen Het Rhemrev-rapport is in mijn ogen voor Nederland de gruwelijkste onthulling van deze eeuw; wat het aan het licht brengt is niet alleen een lijdensgeschiedenis van zulke kolossale afmetingen dat er geen woorden voor zijn, maar ook de uitgebreide vertakkingen en medeplichtigheden in de manier waarop heel Nederlands-Indië geregeerd werd. De nuchtere en zakelijke conclusies van Bremans begeleidende studie daarover zijn onontkoombaar en verschrikkelijk. Er zal wel weer geprobeerd worden om van deze Deliaanse geschiedenis een 'uitzondering' en een 'incidentele ontsporing' te maken, maar dat was het niet. De compliciteit van de gerechtshoven in Batavia, van het Nederlands-Indische gouvernement — dat bijvoorbeeld nog in 1936 door de Volkenbond aangemaand moest worden om ernst te maken met de 'geleidelijke' afwikkeling van de poenale sanctie, van de verantwoordelijke ministers in Nederland, van het 'bedrijfsleven' en van talloze individuele Nederlanders is boven elke twijfel verheven. Het is waar dat het Rhemrev-rapport zelf een verandering inluidde en tot op zekere hoogte het eind vormde van een tijdperk. Maar alleen maar tot op zekere hoogte, zoals blijkt uit het feit dat dit rapport op zeer effectieve wijze de doofpot inging. Hoe het mogelijk was zoiets zo lang geheim te houden zou tot op de bodem moeten worden uitgezocht. Ook hoop ik dat iemand zich nog eens verdiept in de achtergronden van de opdracht zelf: Rhemrev was, zoals zijn naam (een omkering zoals voor de nakomelingen van gemengde relaties wel meer gebruikt werd) duidelijk maakt, een Indo. Was het een teken van moed en verlichting dat een dergelijke opdracht aan een Indo verleend werd, of was het integendeel een bewuste poging het onderzoek zo weinig mogelijk kans te geven: wie wil weten hoe die 'mannen van de Oostkust' met hun verre open blik, hun jongensachtige vreugde en hun zin voor rechtvaardigheid en spel over Indo's dachten moet het anti-Indoboek Deli planter van J. Kleian maar eens lezen. Ik ben er niet zeker van dat Rhemrev niet opzettelijk voor de wolven werd gegooid. Staatsmijnen Zoals Breman duidelijk maakt is het ook niet waar dat alleen maar op de Deli-plantages zulke ontzettende dingen gebeurden. Ook de toestand bij de Staatsmijnen was ten hemel schreiend, zoals bij de Ombilin kolenmijnen van Sawah Loento en in Redjang Soelit. „Het sterftecijfer in deze mijn .... bedroeg

maar liefst 37%. Huiveringwekkend noemde (Hoetink) de hem vertelde verhalen hoe in de tijd van grote sterfte de lijken als gold het honden 'seperti andjing', zeiden de koelies letterlijk — onder de grond werden gestopt of ook wel eenvoudig in de rivier werden gesmeten. Begin 1902 bracht Hoetink verslag uit van zijn bezoeken aan enkele mijnen in het Oostelijk deel van Nederlands-Indië. De maatschappij Soemalata had 851 contractanten in dienst genomen, waarvan na anderhalf jaar minder dan de helft was overgebleven; 169 (20%) waren doodgegaan, 18 weggelopen en 132 teruggestuurd, dit alles volgens de opgave van de bedrijfsleiding tenminste. De contractanten kregen zes cent loon per dag wat zelfs Hoetink zo schandalig laag vond dat hij de koelies prees dat zij daarin berustten. Zij die minder dan twaalf dagen per maand werkten — de ziektecijfers waren zeer hoog — kregen op de betaaldag geen loon maar werden aan een paal gebonden en gegeseld. Tegen de tijd dat de overeenkomst verliep oefende de bedrijfsleiding druk uit tot voortzetting ervan door ontslag te weigeren; onwillige arbeiders werden geslagen en kregen geen eten tot zij toegaven." Midden-Sumatraweg Wij herdenken de slachtoffers van de Birma- en Pakanbaroespoorweg, en met reden. Maar wie heeft ooit gehoord van de aanleg der Midden-Sumatraweg, nauwelijks dertig jaar eerder? In het eerder genoemde werk van Bruinink Darlang is te lezen wat daarover in 1914 aan het licht kwam. Uit een proces-verbaal: „Als de BB-ambtenaren zich naar behoren van hun plicht hadden gekweten en regelmatig controle hadden uitgeoefend op de gezondheidstoestand van de dwangarbeiders en de toestanden onder het werk en in de barakken, dan hadden zij zelf andere wantoestanden ontdekt, namelijk het afranselen der dwangarbeiders door de werkbazen met rotan of bullepees, het straffen van dwangarbeiders door de werkbazen met zelfbedachte straffen t.w. het met handen en voeten vastbinden aan een paal gedurende vier dagen en nachten zonder beschutting tegen de brandende zon en zonder eten of drinken en het laten werken van teruggebrachte gedrosten met ijzeren kettingen aan polsen of enkels.." Een werkbaas genaamd Kuiper „sloeg met de hand en deelde slagen met de rotanstok en bullepees uit, schopte en trapte niet alleen de dwangarbeiders die niet werkten zoals hij wilde, maar ook de dwangarbeiders die zich ziek meldden en zei aan hen: 'Hier is niemand ziek, vraag maar tempo (tijd) aan je toean Allah (God) en niet aan mij'. Hij liet een zieke dwangarbeider pas in de ziekenzaal opnemen als deze niet meer kon staan en al half dood was; dit werd bevestigd door het hoge sterftecijfer in die tijd.." „Dr. Kievit verklaarde... dat hij veel dwangarbeiders (had) onderzocht die aan het werk waren terwijl zij vrij hoge koorts en dysenterie hadden.." „De controleur BB verklaarde... dat het transport van de zieke dwangarbeiders heel slecht was; zij stierven soms onderweg, zelfs ernstig zieken moesten grote afstanden lopen.." Wij zijn al veertig jaar bezig ons te beklagen over de Japanners, maar waarin verschillen dergelijks wantoestanden eigenlijk van het optreden van de Japanners? De sterfte en de mishandelingen aan de Birma- en Pakanbaroespoorweg hebben we tot de kleinste details uitgezocht, lijsten van namen en gedenkboeken gepubliceerd, maar over al deze door onszelf vermoorde en omgekomen Indonesiërs maakt niemand zich ooit druk en hun namen zijn voorgoed vergeten. Er zullen wel weer de nodige harde werrekers uit ons verloren paradijs aan de evenaar aanstoot aan nemen, maar ik ervaar dit als beschamend en schandelijk. Wat mij er altijd zo razend bij maakt is dat het vooral de mensen zijn die al deze dingen heel goed weten die het hardst tekeergaan over hoe wij werden behandeld, zoals Willem Brandt, die over het kamp waarin zowel hij als ik hebben gezeten, en dat niet kan worden vergeleken met de hier beschreven verschrikkingen, jarenlang de meest fantastische leugens heeft verteld. Verdomd, laten we het voortaan bij de herdenkingen van 15 augustus maar eens een beetje minder over onszelf hebben, en een beetje meer over die ongetelde en naamloze stakkers die door ons werden doodgewerkt, doodgehongerd en doodgeschopt. RUDY KOUSBROEK Jan Breman, Koelies, planters en koloniale politiek. Foris Publications, Dordrecht, 1987. Bevat de teksten van De millioenen uit Deli en het Rhemrevrappport Mr. J. van den Brand, De millioenen uit Deli. Uitg. Höveker & Wormser, A'dam-Pretoria, 1903 M. Szêkely-Lulofs, Rubber. Elsevier, 1931 Idem, Koelie. Elsevier, 1931 Willem Brandt, De aarde van Deli. Van Hoeve, Den Haag, 1948 A.C.M. Bruinink-Darlang, Het penitentiair Stelsel in Nederlands-Indië van 1905 tot 1940. Kanters, A'dam, 1986 J. Kleian, Deliplanter. Holkema & Warendorff, A'dam, 1936

Gevangenneming van een 'bendehoofd met een van zijn trawanten' in 1899.

Koelie

Advertentie uit de Sumatra-Post van 7 mei 1902 (Uit: De millioenen van Deli)

Koelies graven een afwateringskanaal op een onderneming

Een versie vandit artikelverscheen ook inNRC Handelsbladvan 27 februari 1987.

Het rhemrev- rapport (2024)
Top Articles
Latest Posts
Article information

Author: Jonah Leffler

Last Updated:

Views: 6009

Rating: 4.4 / 5 (65 voted)

Reviews: 88% of readers found this page helpful

Author information

Name: Jonah Leffler

Birthday: 1997-10-27

Address: 8987 Kieth Ports, Luettgenland, CT 54657-9808

Phone: +2611128251586

Job: Mining Supervisor

Hobby: Worldbuilding, Electronics, Amateur radio, Skiing, Cycling, Jogging, Taxidermy

Introduction: My name is Jonah Leffler, I am a determined, faithful, outstanding, inexpensive, cheerful, determined, smiling person who loves writing and wants to share my knowledge and understanding with you.